Half januari maakte ik kennis met ‘Zijn we niet te vroeg?’, een klein boekje van dierenarts Hugo van Duijn. Het behandelt de moeilijkste beslissing waar veel huisdiereigenaren vroeg of laat voor komen te staan: wat is het juiste moment om je dier ‘in te laten slapen’?

Als Kato ongeneeslijk ziek blijkt te zijn en veel pijn heeft, schiet door mijn hoofd: ik kan haar nog niet missen. Dat is een begrijpelijke reactie, maar hij draagt niet bij aan haar welzijn. Die gedachte gaat over mij. Van Duijn laat me inzien dat ik naar Kato moet kijken.

We zijn geneigd op zo’n moment ons te focussen op wat goed gaat. En dat is vaak nog veel. Kato eet en drinkt goed, ze is blij als ze mij ziet, ze wil graag mee naar buiten en is geïnteresseerd als ze een andere hond in het vizier krijgt. Voor die onderdelen krijgt ze een tien, voor andere onderdelen een dikke onvoldoende. Pijnvrij: een nul. Bewegen: idem dito. Kans op herstel: hetzelfde. Van Duijn vergelijkt het met een middelbare-schoolrapport: je zakt niet omdat je een 10 hebt voor Frans, maar je zakt vanwege die 1 voor wiskunde.

Als je ’s ochtends denkt: ik hoop dat ze dood in haar mandje ligt, is het helemaal duidelijk. Je weet dat het dier dan beter af is, maar je wilt zelf die afschuwelijke beslissing niet nemen. Het optimale moment voor euthanasie blijft moeilijk te bepalen, maar waar je voor moet waken, is dat je vooral niet te laat bent.

Het blijft moeilijk en pijnlijk, maar dankzij ‘Zijn we niet te vroeg?’ is het duidelijk wat ik moet doen.

Nu: elke ochtend als ik beneden kom, is de kamer leeg. Als ik mijn jas aan doe, staat ze niet klaar om mee te gaan. Ik hoef me niet te haasten om thuis te komen en als ik thuiskom, wacht ze me niet op.

Haar kussen blijft leeg en het deurtje van de bench hangt doodstil. Ze ligt niet meer midden in de kamer in de weg. De blikjes vlees blijven op de plank staan.

Ineens kan ik met mijn uren doen wat ik wil. Niemand wacht ongeduldig om samen met me een wandeling te maken.

Toch moeten mijn benen lopen. Alsof mijn lichaam denkt dat alles dan goed komt. Dus ik loop. En ik verlang, zoals vóór Kato, naar een hond, met dit verschil dat het niet om zomaar een hond gaat, maar om haar.

Ineens begrijp ik wat iemand jaren geleden tegen me zei. Hij wilde geen nieuwe hond omdat hij bang was dat hij die niet zoveel liefde kon geven als de hond die gestorven was.