Er zijn van die momenten in een mensenleven dat je het gevoel hebt dat je aan de rand van een klif hangt. Je bent te zwak om je omhoog te trekken en op de kant te klimmen. Onder je zuigt de afgrond. Geen idee hoe je er uit moet komen. Wil je er eigenlijk wel uit? Je vingers raken in een kramp. Hoe lang houd je het nog vol?
Over de rand van de klif buigt zich een vriendin, een bezorgde blik in de ogen. Nog iemand verschijnt. Zijn lippen bewegen. Wat hij zegt, klinkt alsof je samen onder water bent. Ga weg, denk je.
Ze pakken je handen vast. Tegenstribbelen heeft geen zin. Ze trekken je omhoog of je wilt of niet.
Daar lig je op de rotsachtige ondergrond. Ze leggen een deken over je heen en masseren je pijnlijke vingers. Ze slepen een stoel aan en helpen je overeind. Je krijgt warme thee. Je tanden klapperen tegen de rand van het glas.
“Doe maar rustig aan,” zegt de een. De andere streelt je over je rug.
Je zit daar, je drinkt, ze blijven bij je.
Later brengen ze je thuis. Je vertelt en vertelt opnieuw over je verdriet. Ze luisteren naar je verhaal. En blijven luisteren. Ze stoppen je in bed en wachten tot je slaapt.
In de weken die volgen zijn ze er. En zij niet alleen. Er vallen kaartjes in de brievenbus met een meelevende boodschap erop. Iemand brengt een reep chocolade. Een ander bezorgt een bloemetje. De lieve appjes tuimelen over elkaar heen.
De mensen luisteren. Ze delen je verdriet, soms met tranen in de ogen. Ze halen herinneringen op. Voetje voor voetje verwijder je je van de klif. Wat blijft is een gapend gat. Het verdriet delen, de oprechte aandacht geeft troost. Elke blijk van medeleven, hoe klein ook, helpt met het dichten van het gat. Ze zijn onontbeerlijk, de troosters, de bondgenoten.