Voor ons, kinderen was er vroeger niet veel aan met carnaval. Logeren bij opa en oma, terwijl onze ouders op stap gingen. Deelname aan de optocht, waar de tweede prijs bij de jeugd het hoogst haalbare was. De winnaar stond al vast: Harrieke Donders met of zonder zus. Kunst, met de ervaring van een hele wagenbouwfamilie achter zich.

’s Maandags gewoon naar school. We mochten wel verkleed komen. Meester Bastiaansen tekende ons dan met zwart vetkrijt een snor, een baard en bakkebaarden op. Hossen in de pauze. Een boerenpetje met daarop ‘Zo zot as een wiel’, het motto van dat jaar.

Oma bereidde ons alvast voor op het volgende hoogtepunt. Ze vertelde het terwijl we met lange tanden pannenkoeken met spek zaten te eten. Veel te dik en de worst was smerig en vet. De vasten ging er aan komen, Carne vale, vaarwel aan het vlees. Ik kon er eerlijk gezegd niet rouwig om zijn. Meepesaant legde ze uit waar die ‘as’ in het motto vandaan kwam. Iets over schuld en boete en verbrande palmtakjes.

‘Morgenvroeg naar de kerk en daar een askrûske halen’ was haar elfde gebod. Dit konden we onmogelijk weigeren, zeker niet omdat hun huis zo ongeveer tegen de kerk aan stond geplakt. Ze maakte het wel erg aanlokkelijk met de volgende belofte. ‘Wanneer je dat kruisje op je voorhoofd laat zitten tot Pasen, krijg je een gouden kruis van de paus.’

Een gouden kruis, dat leek me wel wat. Heel wat beter dan dat onooglijk ding aan de rozenkrans van opa, waarmee hij iedere avond het rozenhoedje voorbad.

Dus had ik er woensdagmorgen voordat de school begon al een mis opzitten en verscheen trots met het zwarte askruisje in de klas. Vastbesloten om de 40 dagen periode door te komen. Helaas was as iets vluchtiger materiaal dan het vetkrijt van meester Bastiaansen. Oma had makkelijk praten, maar die waste zich met wijwater en had ook nog geen douche. Zelfs geen warm water uit de kraan. Uit school nog even het boeteteken aan oma laten zien die trots haar eigen exemplaar showde. Duidelijk op weg naar het gouden kruis van verdienste. Dat had ze overigens al eerder behaald gezien het groot aantal ooms en tantes, maar dat was weer een heel ander verhaal.

Helaas…….. onderweg naar huis waaide de as er al af. Als troost kregen we van moeder een snoepje. Maar dat moesten we meteen weer in het vastentrommeltje stoppen en dat mocht er met Pasen pas uitkomen. Vasten en onthouding was het nieuwe motto.

Een schrale troost: geen goud wat er blonk, maar je wel ziek eten aan al dat opgespaarde snoep, vermengd met de paaseieren. Daarvan wisten we overigens zeker dat ze niet door paasklokken uit Rome werden aangevoerd, maar door de mol. Volgens Piet van der Heijden hoefde het geen Pasen te zijn om die mol uit te halen, maar dat ging ons boerenpetje nog even te boven.